Thuiskomen

Wanneer ze thuiskomt, gaat ze altijd aan de keukentafel zitten. Ze maakt haar huiswerk tussen de rommel en de rekeningen, neemt dan pen en papier en schrijft de rest van de avond verder aan wat haar eerste boek moet worden. Maar vandaag stormt ze dadelijk naar boven. Na lang aandringen laat ze me in haar slaapkamer toe. Het nucleaire vuur dat in haar ogen brandt, spreekt boekdelen.

‘Zo oneerlijk, papa!’

Ze valt haar boekentas aan en duwt het opstel in mijn handen waar ze zondag uren aan had zitten werken. De lage quotering in de marge gaat gepaard met een kritische noot in het kalligrafenhandschrift van haar juf. Zo te zien had ze zich niet aan de opdracht gehouden. Die luidde: beschrijf een plek waar je je altijd welkom voelt.

‘Dat heb ik gedaan!’

‘Een plek die echt bestaat?’

‘Pff, alsof ik ga schrijven over de debiele manege of saai Toscane.’

Ik lees haar opstel. En natuurlijk gaat het over Hotel Dumont, het literaire huis aan de overkant van de straat. Op verloren uren zie ik haar vol verwondering uit het raam kijken naar de schrijvers die er binnen en buiten lopen. Diezelfde verwondering spat van elke pagina. Het huis dat ze in haar opstel beschrijft, heeft kamerbrede boekenkasten, gebrandschilderd glas, sofa’s waarin ervaringen worden uitgewisseld en gebakkeleid over elkaars poëtica. Er is een beklinkerde tuin met richtingaanwijzers voor de kuieraars en stoepkrijt voor de tekenaars, er zijn rode telefooncellen waarin je kan bellen met Frans Laarmans, de zussen Santander of meneer Papier. De houten leeuwenkoppen in het trappenhuis spuien leestips, het erkerraam op het eerste kijkt elke dag op een ander landschap uit – vandaag de lange rivier onder de maan – en in het kelderarchief zit een deurtje dat uitkomt in het hoofd van Joke van Leeuwen.

‘Niets mis mee,’ zeg ik, ‘al snap ik de juf: je hebt geen echte plek beschreven, je hebt er één verzonnen.’

‘Kies haar kant maar weer.’

‘Je weet toch niet hoe het er vanbinnen uitziet?’

‘Jij wel dan?’

Daar heeft ze een punt.

‘Wacht maar tot ik schrijver ben,’ zegt ze. ‘Dan ga ik – ’

‘En ik die dacht dat je al schrijver was.’

Daar heeft ze even geen antwoord op.

‘Waar ben je ’s avonds anders zo hartstochtelijk mee bezig?’

Ik zei het louter om haar op te vrolijken, maar iets in haar hoofd slaat vurig aan het knetteren. Ze rent de kamer uit, de trap af, de straat over. Ik sta net op tijd voor het raam om haar te zien aankloppen. De deur gaat open.

 

De verhalen, al die verhalen waar ze later mee thuiskomt.

 

© Dimitri Bontenakel, 2022